Hoogleraar in Christelijke oudheden, Delft
Johannes van Voorst
Het verhaal van Johannes van Voorst
Geboren te Delft 17 mrt. 1757, Overleden te Leiden 29 juli 1833. Zn. van Willem van Voorst, schoenmaker, en van Magdalena van den Berg. Student theologie te Leiden 1773. Gereformeerd predikant te Hall 1778, Wageningen 1780, Zierikzee 1781-1788. Hoogleraar te Franeker 1788-1797. Gereformeerd predikant te Arnhem 1797-1799. Hoogleraar te Leiden 1799-1827 (tot 1803 in de faculteit der wijsbegeerte, daarna in de theologie faculteit); bibliothecaris van de universiteit 1820-1833; academieprediker 1815-1821. In 1779 huwde hij met Henrica Amalia Noordink. Zijn eerste geschrift, een filol. dissertatio over het werk van de massoreten, schreef Van V. op aansporing van zijn Leidse leermeester J. J. Schultens. Het bevredigde hem echter niet; pas tijdens zijn verblijf te Zierikzee kwam hij weer tot schrijven en wel in de vorm van antwoorden op prijsvragen van de genootschappen van zijn tijd. In zijn verhandeling over het scepticisme is het evangeliegetuigenis aangaande Jezus en zijn leer voor Van V. de grondslag van de zedelijke zekerheid, die de godsdienst kan verschaffen. Het is opvallend, dat hij reeds hier, zoals in al zijn werken, vaak aanhaalt uit oude heidense auteurs en slechts zelden uit de Bijbel. In zijn verhandeling over de gelukzaligheid richt Van V. zich tegen G. S. Steinbarts System der reinen Philosophie oder Glückseligkeitslehre des Christentums (1778; Ned. vert. 1781). Hij erkent, dat het oogmerk van het Evangelie gelukzaligheid is, maar stelt, dat die niet alleen in nauw verband staat met de getrouwe uitoefening van de door het Evangelie gevorderde plichten, maar ook met de aanvaarding van de leerstellingen van de chr. godsdienst, reden waarom het ook niet om het even is, hoe men over die leerstellingen denkt; men moet ze geloven. In zijn verhandeling over de echtheid van Mt., speciaal 28 : 19, handhaaft Van V. op grond van zijn overtuiging, dat de Griekse vertaling van het Hebreeuws origineel van dit evangelie absoluut betrouwbaar is, onvoorwaardelijk de echtheid ervan. Bij zijn beoordeling van het doopbevel gaat hij echter voorbij aan het voornaamste bezwaar tegen de echtheid, dat nl. van het gebruik dezer doopformule in het N.T. geen spoor voorkomt (Sepp). Het eerste werk dat Van V. zelf als van blijvende betekenis beschouwde, is zijn Franeker inaugurele oratie, waarin hij over de godsdienst in het algemeen spreekt, en een programma voor de beoefening van de theologie ontvouwt. Hij prijst zijn eigen tijd, omdat daarin „crescit nostra cognito", hetgeen ,,amplicandis moribus est aptissima". Hij beveelt daarin - na eerst de achteruitgang van de zeden als gevolg van de burgertwisten van het jongste verleden te hebben bejammerd - drie dingen aan: „recta traditio" van de godsdienst, beoefening van de moedertaal ten behoeve van duidelijke prediking en verbreiding van het geloof ,,ad remotissimas et adhuc incultas gentes". Zijn rectorale rede van 1791 was een waarschuwing tegen het aankweken van een nieuwe godgeleerdheid. Hij erkent echter de wenselijkheid de theologie sterker op de Bijbel te grondvesten en pleit voor „justam et prudentia temperatam cogitandi libertatem". Daar Van V. moest vrezen dat tengevolge van de staatkundige veranderingen zijn leerstoel in Franeker binnenkort zou worden opgeheven, nam hij in 1797 een beroep naar Arnhem met beide handen aan. Toen hij al spoedig opnieuw als hoogleraar kon optreden en wel te Leiden, was het echter - voorlopig althans - in de filos. faculteit; daar meende men onder de toenmalige omstandigheden de theologen voor de academie te kunnen behouden. Van V. aanvaardde zijn nieuwe taak met een rede over de bestudering der oudchr. geschriften, waaraan blijvende betekenis moet worden toegekend. Hij confronteert hierin de opvattingen van de mannen der Aufklärung en de deïsten met de oerteksten. Reeds in 1803 aangesteld in de theol. faculteit, verklaarde hij zich in een rede over J. A. Ernesti een voorstander van grammaticale exegese. Ernesti is z.i. de grootste uitlegger na Grotius. Daarom beveelt Van V. zijn studenten aan: „Institutio interpretis ejus ediscenda est". Van V. was een geleerd, getrouw en nauwkeurig exegeet, al geven zijn Annotationes en Animadversiones een overladen indruk door de talloze bewijzen van zijn belezenheid. In zijn werk vindt men het begin van de breuk tussen de bijbelse dogmatiek en de kerkelijke leer (Sepp). Zo laat hij in zijn Annotationes een zijner leerlingen rustig betogen, dat in het N.T. nergens „aperte" geleerd wordt, dat zondaars „propter imputatam Christi justitiam esse probos." Ook al wordt in zijn dogmatisch Compendium de gebruikelijke leer der voldoening evenzeer bestreden, over het algemeen zochten zijn dogmatische lessen nog een voorzichtige middenweg. In het Compendium, dat zich onderscheidt door juistheid, orde, duidelijkheid en volledigheid, stelt Van V., dat de theologie de „disciplina religionis, sive doctrinarum" is, terwijl locus XIII het geloof op de „doctrina Christi" betrekt. Toch wil hij de rede alleen onder de „fontes theologiae" laten fungeren, voor zover het de natuurlijke theologie betreft. Zoals hij reeds in een verhandeling voor het H.G. van 1787 had betoogd, moesten de verborgenheden des geloofs veilig buiten eventuele resultaten van grondig wetenschappelijk navorsen worden gehouden. Een van de vaststaande grondstellingen, die hij in zijn aanspraak aan het H.G. in 1811 aanwees, luidde: De christelijke leer blijft onveranderd dezelfde. Op praktisch terrein bewoog Van V. zich met zijn oratie over de popularisering van de theologie. De godsdienst moet op populaire manier verkondigd worden, omdat ze voor alle soorten van mensen bestemd is. Maar Van V. was er wel van overtuigd, dat er „zeer veel toe vereist wordt, om te prediken, zoals het behoort". Meer en meer kwam hij tot de overtuiging, dat hiervoor bijna geen algemeen geldige kunstregels bestonden. Graag liet hij veel over aan de individualiteit van de prediker zelf. Zijn eigen methode kon een vereniging van analyse en synthese heten. Hoewel zijn gepubliceerde leerredenen m.n. door de eindeloos lange zinnen een slechte stijl hebben, munten ze uit door juiste, duidelijke en eenvoudige verklaring (Hartog). Tot zijn leerlingen behoorden W. A . van Hengel (zijn protégé en opvolger), A. H . ter Hoeven, I. Prins en L. Suringar. Sedert 1809 was Van V. mededirecteur van het H. G. Hij was lid van de eerste algemene synode der Herv. Kerk in 1816 en ook nadien diverse malen prae-adviseur.
Geschreven: Dissertatio philologica de notabili correctio[1]num Massorethicorum genere, quod spectat loca controversa, ubi negativam in affirmativam, et affirmativam contra in negativam sentenaam converti valunt, Lugd. Bat. 1778. - Over de dwaasheid van het scepticisme of der twijfelarij en de onbezonnenheid van het meesterachtig beslissen omtrent godsdienstige voorstellen, alsmede over den middenweg tusschen beide. In: Teyler's Verhandelingen, VII, Haarlem 1787. - Over de allernaauwste betrekking en zeer heilzame invloed van het geloof der verborgenheden en andere betwiste leerstukken op onze gelukzaligheid. In: Verh. H. G., 1787. - Proeve over de egtheid en ongeschondenheid van Mattheus euangelie en bijzonder over Matth. 28 : 19. In: Verh. H.G., 1788, 's-Grav. Amst. Haarlem 1789. - Oratio de temporum nostrorum ad promovendam religionis causam opportunitate, Fran. 1788; Ned. vert. Amst. 1797 (inaug.). - Oratio de injusto theologiae ad scholae legem diligenter exactae contemtu, Fran. 1791 (rectorale rede). - Verhandeling ten betooge dat God eigenlijk gezegde straffen op de overtreding zijner wetten bedreigd heeft en dat Hij, als Rechter, de zonden dadelijk straft. In: Verh. H.G. 1794, Amst. *s-Grav. 1796. - Oratio de scriptorum veterum Christianorum studio prudenter et liberaliter excolendo, Lugd. Bat. 1799 (inaug.). - Verhandeling over de koninglijke waardigheid en opperheerschappij van Jesus Christus. In: Verh. H.G. 1798, Amst. 1799. - Oratio de J. A. Ernestio opümo post H. Grotium duce et magistro interpretum Novi Foederis, Lugd. Bat. 1804. - Compendii theologiae christianae ordo et argumentum, pars theoretica, Lugd. Bat. 1808; 3e dr. 1827. - Oratio de populari religione christiana disciplinae ex legitimae Sacrorum Librorum interpretationis fonte praecipue haurienda, Lugd. Bat. 1809. -Annotationum in loca selecta Novi Foederis tria specimina, 3 st., Lugd. Bat. 1810-1812.- Over eenige grondstellingen, die bij de voortgezette verdediging van den christelijken godsdienst moesten vaststaan (...). In: Verh. H.G., 1811.- Oratio de commodis atque emolumentis quae e singulari Principium Europaeorum in religione christiana his temporibus proitenda, consensu, sperare et augurare liceat, Lugd. Bat. 1817. - Animadversiones de usu verborum cum praepositionibus comparaüvis in Novum Testamentum, 2 st., Lugd. Bat. 1818, 1821. - Leerredenen bij bijzondere gelegenheden en eenige andere, 's-Grav. 1819. - Over de steeds voortdurende behoefte van regte bijbelkennis (...). In: Verh. H.G., 1819. - Over de letterkundige verdiensten van Hugo de Groot, Amst. 1826. - Annotatio ad J. Chrysostomi selecta Graece et Latine, cum praefatione et annotationibus, 2 st., Lugd. Bat. 1827, 1830. - Oratio in memoriam beneficiorum Dei in mime re publico cum ecclesiastico turn academico, decem lustra feliciter gesto, in se collatorum solemniter celebravit, Lugd. Bat. 1828. Hss.: Aantekeningen en dictaten (U.B. Leiden, Utrecht). Lit.: I. Prins, A. H. ter Hoeven, Iets ter nagedachtenis van J. van V. In: Nieuwchr. Maandschrift, VII (1833), 597. - W. A. van Hengel, Memoria J. van V., Lugd. Bat. 1834. - Sepp, Pragm. gesch., 181-189 en passim. - Bouman, Godgeleerdheid, 322-327. - Hartog, Predikkunde, reg. in v. - Boeles, Hoogeschool Franeker, I, 116, 118, 490; II, 620- 626. - Molhuysen, Bronnen Leidsche Universiteit, VII. - O. J. de Jong, De theologische faculteiten en de Bataafse revolutie, Nijkerk 1969, 13, 16, 20. - Ekkart, Fran. professorenportretten.
