Hoogleraar Geneeskunde, Öhringen, Duitsland
Johan Carl Krauss Krauss
Het verhaal van Johan Carl Krauss
Geboren 6 oktober 1759 te Oettingen, overleden 19 maart. 1826 te Leiden, was de zoon van Christophorus Adam Kraus en Dorothea Zolner. Bij zijn vader, die ook geneesheer was, kwam hij het eerst in de leer, maar zette later zijne studiën voort te Erlangen en Straatsburg, en werd na beëindiging van deze aangesteld tot eersten arts bij de Baden'sche troepen, die toen in Hollandschen dienst waren. Daardoor kwam hij in Harderwijk, waar hij in 1795 promoveerde op ene dissertatie, De praecipuis militum morbis eorumque causis. Na korten tijd te Arnhem werkzaam te zijn geweest, vestigde hij zich in 1787 als geneesheer te Amsterdam en trad daarna in het huwelijk met Everdina Hey. 27 mei 1807 werd hij te Harderwijk benoemd tot gewoon hoogleraar der beschouwende, beoefenende en gerechtelijke geneeskunde, en op 20 juni 1808 hield hij ene Oratie de medicina systematica, ejusque usu ac abusu (Harderv. 1808). In juni 1810 trad hij af als rector en hield toen ene rede, De perscrutatione mentis humanae, maximum medico faciente emolumentum, waarin hij den geneesheer de beoefening der heelkunde dringend aanprees. Twee jaar later als prorector aftredende, sprak hij ene redevoering uit, over de hulpen, die men zonder aanstonds geheel te wanhopen, aan stervenden of hen, die voor dood gehouden worden, bewijzen moet. In september 1812 werd hij benoemd tot hoogleraar in de geneeskunde te Leiden, welke betrekking hij aanvaardde zonder het houden ener inaugurele oratie. Behalve zijne theoretische lessen in de pathologie, gaf hij ook onderwijs in de materies medica, dat echter niet met zoveel belangstelling werd gevolgd, als de eerstgenoemde. Zijne klinische lessen kenmerkten zich door ene levendige fantasie en bewondering voor het nieuwe, dat op dit gebied werd bekend gemaakt. Zijne leerlingen konden rekenen op zijn raad en hulp bij alles, hetgeen hunne studiën betrof. Terwijl hij reeds gedurende langere tijd zwak en dikwijls lijdend was geweest, vroeg hij in 1824 om gezondheidsredenen zijn ontslag.
Hij is in prenten kaart door F.C. Dietrich afgebeeld, en was correspondent der le klasse van het Kon. Ned. Instituut. Bibliografie: Strack, Geneeskundige verhandeling over den dauwworm der kinderen en zijne veiligste geneeswijze door een specifiek geneesmiddel, met aanm. vert. uit h. Hoogd. (Amst. 1791); Afbeeldingen der Artsenij-gewassen met derzelver Ned. en Lat. beschrijving (1798-1800); Anatomische Kupfer- Tafeln des B. Eustachius, nebst ders. Erklärung. Vert. uit h. Holl. (Amst. 1800); A. Bonn, Beobachtung einer unterwärtsgehenden Verenkung des linken Schenkelbeins, vert. u.h. Holl. (Amst. 1800); Afbeeldingen der fraaiste meest uitheemsche boomen en heesters (Amst. 1808); De natura et curatione Luis Bovillae (L.B. 1811); Beginselen der kruidkunde, ter onderrigting en vermaak van het schoone geslacht, als ook voor diegenen, die de eerste beginselen der kruidkunde beoefenen (Amst. 1810); Over den aard en de geneeswijze eener veeziekte, als in het jaar 1814 in de streeken van Utrecht gewoed heeft (Leid. 1814); Verhandeling over den aard en de werking der geneesmiddelen, welke ter bestrijding van zenuwkwalen worden aangewend (Amst. 1818), Nieuwe Prijsverhandeling van het Legaat Monnickhoff; Nadere overweging van hetzelfde (Amst. 1819); Adumbrationes praxeos medicae, I (Lugd. Bat. 1820).
Simon Thomas
