Hoogleraar Godgeleerdheid, Schiedam

Joannes Clarisse

19/10/1770
29/11/1846
1 / 3

Het verhaal van Joannes Clarisse

Geboren te Schiedam op 19 okt. 1770, overleden te Rheden op 29 nov. 1846. Zoon van Theodorus Adriaan Clarisse, predikant en Elselina Elisabeth van der Duyff.  Clarisse  werd, na de vroege dood van zijn ouders, opgevoed door zijn tweede moeder, Anna Eduardina Pigeaud en haar vader, de Schiedamse brander en burgemeester T. Pigeaud. Nadat hij in 1785 de Latijnse school te Schiedam doorlopen had, verbleef C. twee jaar in huis bij de emeritus predikant Abr. Ledeboer te Haastrecht. In deze kostschooljaren sloot hij vriendschap met zijn medeleerling A . van den Ende, die vanaf 1800 een belangrijke rol zou vervullen bij de opbouw van het Ned. onderwijs. Samen kwamen zij in sept. 1787 te Leiden aan, waar zij de kring ‘Kunst-IJver’ vormden, waartoe o.m. ook W. Broes en J. Teissèdre 1'Ange behoorden. Nadat C. zich twee jaar vooral met letteren en wijsbegeerte had beziggehouden, vertrok hij met Van den Ende naar Utrecht, waar de faculteit, mede ten gevolge van de omwenteling van 1787, juist een drietal nieuwe hoogleraren gekregen had: W.L . Brown, H. Royaards en Ph.J. Bachiene. C. kwam echter in de eerste plaats voor de vroegere leermeester van zijn vader G. Bonnet, onder wie hij promoveerde op een proefschrift over de Heilige Geest. Zijn literaire aspiraties, die zich ook op de taalkunde richtten en in het Utrechtse letterkundig gezelschap ‘Tot vlijt vereenigd’ geoefend werden, brachten C. in contact met W.A. Ockerse en W.A . van Vloten. Waarschijnlijk dankzij zijn Amsterdamse achtergrond werd C. in 1791 tevens lid van het door G. Brender a Brandis opgerichte Amsterdams dicht- en letter oefenend genootschap 'Wij streeven naar de volmaaktheid’. Zijn vroegste publicaties laten zien hoezeer C. betrokken was bij de toenmalige theologie en staatkundige ontwikkelingen. Een brief van Van den Ende, ter verdediging van de van heterodoxie beschuldigde Leidse hoogl. B. Broes, werd door C. uitgegeven om "ene verlichte deugd en menschenliefde, bij zuiveren rechtzinnige Godsdienst, (te] bevorderen"". In zijn eerste en enige dichtbundel, waarschijnlijk gepubliceerd kort voordat hij predikant werd, speelt het begrip vrijheid een belangrijke rol. Ook nadat C. in 1792 pred. te Doorn geworden was, bleef hij zich met o.a. Ockerse, toen zijn collega in het naburige Wijk bij Duurstede, met literaire arbeid bezig houden. In 1797 vertrok C. - die in 1795 bedankt had voor een benoeming aan het Atheneum te Lingen - naar Enkhuizen. In 1798 werd daar door zijn toedoen (en dat van zijn vriend, de arts G. Bakker, later hoogl. te Groningen) het departement Enkhuizen van het Nut opgericht. Datzelfde jaar raakte C. door een ontmoeting met J.Th. van der Kemp betrokken bij het werk van het Ned. Zendeling genootschap (NZG). Hij ging nu ook functioneren in groter kerkelijk verband. Zo verdedigde C. in 1799 als correspondent van Noord-Holland in de synode van Utrecht het plan dat de bijeenroeping van een generale synode beoogde. Hij kreeg nog meer bekendheid door een in dazelfde jaar door het Nut bekroonde prijsverhandeling over ongodsdienstigheid als bron van tijdelijk en eeuwig ongeluk. In 1802 bekroonde het Nut nogmaals een stuk van zijn hand. Daarin bepleitte C. o.m. dat het departement van nationale opvoeding er op zou toezien dat kinderen niet alleen tot burgers, maar ook tot christenen zouden worden opgeleid. In die jaren werden ook twee inzendingen voor het Haags Genootschap bekroond. Het antwoord dat in 1803 met goud bekroond werd, betrof een verdediging van de goddelijke oorsprong en het verbindend gezag van het Evangelie, "ontleend uit den voortreffelijken aard van deszelfs zedeleer, en haren gezegenden invloed op de verbetering en het geluk der menschen". Als predikant viel C. op door zijn verzorgde taalgebruik en het volgen van de toen moderne synthetische methode. In 1801 verscheen zijn eerste bundel Leerredenen, waarvan er in de loop van de tijd nog een flink aantal zou volgen, afgezien nog van de losse preken en die in bundels met anderen. C. maakte in de jaren 1801-1804 deel uit van de eerste lichting schoolopzieners. Zo kwam hij in contact met o.a. J.H. van der Palm, H.H . Donker Curtius en P. Beets Pzn. C. schreef ook in de sinds 1803 door de laatstgenoemde uitgegeven BTL. Datzelfde jaar volgde zijn benoeming tot hoogl. te Harderwijk. In zijn inauguratie oratie bepleitte C , uitgaande van de arbeid van J.A. Ernesti, een zo nauw mogelijke verbinding tussen de dogmatiek en de ethiek. Mede door deze rede viel C. dermate op, dat binnen enkele maanden zowel Groningen als Franeker naar hem dongen. Typerend voor zijn interesse is dat C. de benoeming te Groningen zou hebben aangenomen als men hem daar, naast de aangeboden leerstoel in de filosofie, ook nog enig theol. onderwijs had willen toestaan. Twee jaar later verdedigde C. in een (eerst in 1815 uitgegeven) rectorale oratie de waarde van de theol. studie tegenover hen die haar verachtten. Talen, geschiedenis, wijsbegeerte, kennis van de natuur en van de goddelijke openbaring behoorden daartoe; geen wetenschap kende zoveel heilzame vruchten als zij. Als enige theol. hoogleraar naast A. Ypeij had C. veel vakken te doceren. Van zijn colleges over de encyclopedie, de kritiek, hermeneutiek en exegese van het N.T. , dogmatiek, moraal, pastoraal en homiletiek, trokken die over de moraal de meeste aandacht; zij werden ook gevolgd door juristen. Na het vertrek van J.H. Pareau in 1810 gaf C. bovendien Hebreeuws en andere oosterse talen. Dat jaar bewees hij door een van veel aantekeningen voorziene vertaling van W. Paley's Natural Theology tevens zijn deskundigheid op het gebied van de fysicotheologie. In genoemd werk presenteerde C. zich fier als "Doctor der Godgeleerdheid, Lid der Hollandsche. Haarlemsche. Maatschappij en van het Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leijden, enz. Hoogleraar der Godgeleerdheid en Gewijde Uitlegkunde, mitsgaders Akademieprediker te Harderwijk". Een jaar later - nov. 1811 - ontving hij een eredoctoraat wijsbegeerte van zijn eigen academie. Intussen had C. een eigen orgaan tot zijn beschikking gekregen, nadat hij met Ockerse en zijn collega's J.M . Kemper, C.G.C. Reinwardt en J. ten Brink een vernieuwde De recensent (R) had opgezet, die m.i.v. 1806 begon te verschijnen. Hij leverde daarvoor zowel verhandelingen als een groot aantal recensies. In dit tijdschrift, dat door zijn formule ook ruimte bood voor reacties op andere bladen, verdedigde C. in 1807 het goed recht van de kerkelijke boekapprobatie bij de hervormden. Conform zijn inzichten in volksverlichting kwam hij twee jaar later in (R) ook op voor het bestaansrecht van populaire, praktische theol. werken. Hoewel hij er bij zijn komst te Harderwijk dadelijk op bedacht was om ook daar een Nutsdepartement op te richten, gelukte dat pas in 1809. Nadat de Gelderse academie begin 1812 gesloten was, vertrok C. naar Rotterdam, waar hij in juli als pred. bevestigd werd. Zijn hoofdwerk uit die tijd was een bewerking van J.L. Ewalds homiletiek, die in 1839, na een grondige herziening, opnieuw door hem werd uitgegeven. In de Maasstad was C. nauw betrokken bij de arbeid van het daar gevestigde NZG . In 1814 bestreed hij met succes de mening dat het NZG zelf zendelingen zou kunnen en moeten ordenen. Via het NZG was hij dat jaar ook betrokken bij de oprichting van het Rotterdams Bijbelgenootschap, dat een jaar later zou opgaan in het NBG. C’s verblijf in Rotterdam duurde niet lang; eind 1814 werd hij door de koning, aan wie hij kort daarvoor een viertal preken had opgedragen, te Leiden benoemd. In zijn inaug. rede schetste hij het ideaalbeeld van de waarlijk liberale godgeleerde. Alleen degene die uitmuntte door buitengewone eruditie, voorzichtige oprechtheid, bescheiden vrijheid van gevoelen en tenslotte gematigdheid en billijkheid, verdiende deze aanduiding. C s optreden zorgde voor de nodige spanningen met zijn collega J. van Voorst, die in C’s filos. benadering een bedreiging van de orthodoxie zag. Toen hij in 1822 het rectoraat overdroeg, koos C. zich opnieuw een wetenschapstheoretisch onderwerp. Alle wetenschap, ook de godgeleerdheid, zo betoogde hij nu, diende gepaard te gaan met historische - waaronder ook natuurhistorische - en filos. kennis; zonder waarneming en bespiegeling kon immers geen wetenschap bestaan. Dat het in dezen bij hem niet slechts om theorie ging, blijkt uit het feit dat C. in die jaren inviel in de vacature die ontstaan was door de dood van S.J. Brugmans in juli 1819. Tot de komst van zijn vroegere collega Reinwardt, later in 1822, verzorgde hij de lessen zoölogie en mineralogie. Voor de eerste tekenen van het reveil in de jaren kort daarna kon C. weinig waardering opbrengen. In een in 1826 uitgegeven opwekkingsrede voor het NZG sprak hij van de "verderfelijke twist" die door I. da Costa begonnen was. Was C. in Leiden ooit aangetrokken om de inleidende vakken en de dogmatiek te verzorgen, later doceerde hij naturaal, moraal, exegese en kritiek O.T., apologetiek, homiletiek en pastoraal. In 1832 publiceerde C. zijn opus magnum: een 700 bladzijden tellende encyclopedie, het eerste handboek voor dit vak in theol. Nederland van de 19e eeuw. Het werk toonde niet slechts C s enorme eruditie op velerlei gebied. Het bracht ook aan het licht hoezeer het systeem van deze polyhistor ten achter lag bij de ontwikkelingen die inmiddels in Duitsland hadden plaatsgevonden. Wat C. bood was geen moderne encyclopedie, waarin een wijsgerige uiteenzetting van het organisme der theologie gegeven werd, maar een breedvoerige, met talloze bibliografische verwijzingen verrijkte, methodologie voor aanstaande theologen. Ondanks aangebrachte wijzigingen en een uitbreiding met nog eens 100 bladzijden, bleef ook de tweede uitgave (1835) meer behoren tot de 18e dan tot de 19e eeuw. C s theol. conservatisme, dat meer aansloot bij de traditie van de verlichte Bijbelwetenschappen van de 18e eeuw, was overleefd. De gang van de Duitse theologie na F.E.D . Schleiermacher bleef hem vreemd. Volgens hem helde deze soms enigszins over tot het rationalisme. In de filosofie van F.W.J. Schelling en G.F.W. Hegel ontwaarde C. het gevaar van pantheïsme. In 1845 zou hij dit oordeel nog eens herhalen in een rede voor het Kon. Ned. Instituut. De malaise die in de Ned. wijsbegeerte heerste zou veroorzaakt zijn door de hoge gedachtevlucht van de Duitse wijsbegeerte die afstootte. Hoewel C. altijd geïnteresseerd was geweest in de arbeid van het NZG ontbrak in de encyclopedie een systematische verwerking van het nieuwe zendingswerk. Na het verschijnen van zijn magnum opus heeft C. op theol. gebied geen grote werken meer gepubliceerd. Een uitgebreid dictaat over de moraal is nooit in druk verschenen. In plaats daarvan keerde hij terug naar zijn vroegere "liefhebberij in vaderlandse taalstudie". De eerste resultaten verschenen in het Taalkundig magazijn van A . de Jager, o.a. over de Oud oost neder Frankische, z.g. Wachtendonckse psalmen. Als afgevaardigde van de Leidse faculteit heeft C. deelgenomen aan de algemene synodes van 1817, 1820, 1823, 1826 (samen met zijn zoon Th.A. Clarisse), 1830, 1834, 1837. Aan het einde van zijn loopbaan werd C. geconfronteerd met het begin van de afscheiding. Evenals zijn Utrechtse collega J. Heringa Ez. poogde hij in dit conflict te bemiddelen. Begin 1834 hielp C. A. C van Raalte, toen W.A. van Hengel en N . C Kist diens toelating tot het kandidaatsexamen traineerden. Mede door zijn toedoen werd de afzetting van H. de Cock door de synode van 1834 omgezet in een schorsing. Het besluit van deze synode de adressen van verontrusten te seponeren werd tegen zijn advies genomen. Wel liet men op zijn voorstel een circulaire uitgaan, waarin de predikanten opgeroepen werden zich te onthouden van alles wat de zuiverheid van hun belijdenis in verdenking zou kunnen brengen en de kerkelijke besturen vermaand werden om zowel op het gedrag der predikanten als op dat der onruststokers toe te zien. De daaropvolgende acties van H.P. Scholte, die hij indertijd bij diens kandidaatsexamen bijzonder vriendelijk bejegend had, werden door hem afgekeurd. H.J. Koenen deed begin 1835 vergeefs een beroep op C. voor een gunstig getuigenis t.b.v. het te Appingedam tegen Scholte lopend proces. In zijn antwoord beschreef C. de koers die hij meer dan 40 jaar had voorgestaan: "Gematigde ijver voor de rechtzinnige leer, niet ontaardende in kettermakerij, en gematigde verdraagzaamheid, niet ontaardende in onverschilligheid". Daarom steunde hij wel weer Van Raalte, toen deze in mei 1835 moeilijkheden kreeg bij zijn proponentsexamen. Op 11 okt. 1840 preekte C . afscheid als academieprediker. Nadat hij in juni 1841 zijn colleges beëindigd had, trok hij zich terug op het buiten "De Brink" bij Rheden. Het grootste deel van zijn omvangrijke bibliotheek werd najaar 1842 te Leiden verkocht. C . behield echter zijn collectie over het Middelnederlands, de mineralogie en de geologie, alsmede zijn mineralogische verzameling. Over theol. vraagstukken liet hij zich niet meer in het openbaar uit. Hij kon hij zich nu geheel wijden aan zijn liefhebberijen: mineralogie en de studie van het Middelnederlands. De scherpzinnigheid die hij ook op het laatstgenoemde onderzoeksgebied ten toon spreidde werd gewaardeerd door de generatie die na hem kwam. Toen in 1843 uit deze kring de Vereniging tot bevordering der oude Ned. letterkunde geboren werd, sloot C. zich daar direct bij aan. Bij de arbeid aan zijn laatste editie, de z.g. Natuurkunde van het geheel-al, die posmum verscheen, werd hij geholpen door M . de Vries. C’s leven is in hoge mate getekend geweest door het verlies van geliefden. Toen in 1832 zijn tweede vrouw stierf, waren hem naast zijn vroeg gestorven ouders, zijn eerste echtgenote en een jonggestorven zoon, ook reeds drie volwassen zoons, een dochter en een schoonzoon ontvallen. In 1835 volgde een tweede schoonzoon en tenslotte, in 1845, zijn laatste zoon, Walrand CL . Clarisse, rector van het gymnasium te Harderwijk. Hem bleven toen slechts de twee dochters (een ongehuwde en een weduwe), met wie hij in Rheden woonde. Zoals C . in 1846 zelf beklemtoonde, heeft hij nooit een school willen stichten. Zijn belangrijkste leerling was de Utrechtse hoogl. H . Bouman, die in 1850 een levensbeschrijving van hem uitgaf.

Student theologie te Leiden 1787 en Utrecht 1789; Dr. theologie 1791; Dr. filosofie Harderwijk 1811. Gereformeerd predikant te Doorn 1792 en Enkhuizen 1797. Hoogleraar Harderwijk 1804-1812. Hervormd predikant te Rotterdam 1812. Hoogleraar te Leiden 1814-1840 (emeritus). Hij huwde 1. op 23 apr. 1794 te Amsterdam met Catharina Cornelia van Eek (1773-1827); 2. op 24 apr. 1829 te Rotterdam met Adriana Johanna Pompe van Meerdervoort (t 1832). Theodorus Adrianus Clarisse (1795-1828), hoogleraar theologie te Groningen, was zijn zoon, die getrouwd geweest is met Johanna Houckjen, dochter van Ds. Sybrand Heringa en Maria Jacoba Scheidius. Beide liggen in dit graf begraven.

Foto's monument