Predikant, Leeuwarden

Isak van Harderwijk

19/01/1784
31/12/1847
1 / 1

Het verhaal van Isak van Harderwijk

Uit de plaats, aan Isak van Harderwijk, onder de overleden leden onzer Maatschappij in mijne Rede gegeven, kon welligt worden opgemaakt, dat hij ons nog in de kracht, of zelfs in den bloei, zijns levens ontvallen zij. Dit is echter niet zoo, daar hij bij zijn verscheiden, op den 31 December jongstleden, bijna zijn vier en zestigste levensjaar reeds voltooid zag. Maar onwillekeurig toch is daardoor de indruk weêrgegeven, dien zijn voorkomen steeds op mij en anderen maakte.

Van Harderwijk, namelijk, scheen een tiental jaren jonger dan hij werkelijk was, en toen hij mij kort vóór zijn afsterven verhaalde, dat hij reeds meer dan twee en veertig dienstjaren telde, kwam dit mij schier ongelooflijk voor. Hij werd echter, te Leeuwaarden, op den 19 Januarij 1784 geboren en, na in zijne vaderstad, maar vooral te Rotterdam onder den geleerden en geroemden Nodell, voor de Hoogeschool zich te hebben voorbereid en eerst te Utrecht, daarna vooral te Leiden, voor den Predikdienst te zijn gevormd, reeds in 1804 te Abbenbroek, onder de Klassis van Voorne en Putten, tot Herder en Leeraar verkoren. Wel is waar kon de op hem uitgebragte beroeping geen voortgang hebben, dewijl hij, toen jonger dan hij scheen, den vereischten ouderdom nog niet had bereikt. Doch reeds in het volgende jaar aanvaardde hij de H. Bediening te Vinkeveen, werd van daar, in 1812, bijna gelijktijdig naar Warmenhuizen, in Noord-Holland, en Warrega c.a. in Friesland beroepen, en verwisselde laatstgenoemde standplaats, in 1817, met Katwijk aan Zee.

In deze talrijke Gemeente, welke een' tweeden Leeraar sints lang zoo zeer behoefde, vervulde hij, door eene onwankelbare gezondheid gesterkt en door zijn heiligen ijver even zeer als door de algemeene liefde en achting aangevuurd, alleen, en tot uitgebreiden zegen, de vele en vaak moeijelijke pligten, die hem waren opgelegd. Hij was als aller vriend en vader, niet het minst der talrijke behoeftigen onder deze visschers-bevolking; tevens met vaste hand tucht en orde handhavend, ook in verschillende Kerkelijke of andere administratiën, waarin hij betrokken was. Zijne Medebroeders in de Bediening betoonden hem hunne achting, door hem jaren lang te benoemen tot Praetor van den Ring van Noordwijk, en meermalen bekleedde hij in het Klassikaal Bestuur van Leiden eene niet onbelangrijke plaats.

Intusschen was zijne studeerkamer hem steeds eene geliefkoosde verblijfplaats, de keurige en belangrijke Boekerij, welke hij bijeen bragt, gelijk eene uitgezochte Penningverzameling, zijn troetelkind, en de vervaardiging eener beredeneerde, met zijne gewone naauwkeurigheid ingerigte, beschrijving derzelve, zijne hem meest aantrekkende bezigheid.

Het was dan ook deze arbeid welke hem niet slechts het eerst maar ook voortdurend het meest als openlijk schrijver deed optreden. Een belangrijk HS. van Maerlants Bijbelvertaling, in zijn bezit, gaf namelijk aanleiding tot het: Verslag van een Handschrift bevattende Jacob van Maerlants Nederduitsche prozaïsche Bijbelvertaling, met Aanteekeningen en Bijlagen; het eerste geschrift, in 1831 door hem te 's Hage uitgegeven. Gelijken oorsprong hadden zijne: Geschied- en Letterkundige Bijdragen, welke in 1837 te Rotterdam het licht zagen; alsmede eene: Bijdrage tot de Geschiedenis der Heidens of Egyptiërs in de Noordelijke Nederlanden, opgenomen in de: Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectie-Vergaderingen van het Prov. Utrechtsch Genootschap, in het jaar 1847, bl. 82 vv. En de Bijdrage tot de kennis der schriften van David Joris, medegedeeld in ons Nederl. Archief voor Kerkel. Gesch. VII. Deel, bl. 393 vv., en waarvan hij een afdruk juist den dag voor zijn afsterven nog zien mogt, is geheel uit dezelfde bron ontsproten. Nadat onze Maatschappij hem, in het jaar 1834, naar verdienste, onder hare leden had opgenomen, werd hij daardoor aangemoedigd om de bewerking op zich te nemen ook van een HS. in onze Bibliotheek berustend. Onder den titel van: Fragment van den roman van Parthenopéus en Meliore, waarschijnlijk tot de XIIIe Eeuw behoorende, is het, met eene Inleiding en Aanteekeningen van zijne hand, opgenomen in de Nieuwe Werken van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde, Ve Deel II. St. bl. 155 vv.in 1841 uitgegeven. Maar overigens gaf hij, zoo veel ik weet, geene schriften in 't licht; schoon er in zijne letterkundige nalatenschap waarschijnlijk wel het een of ander nog schuilt, dat, in het belang der Nederlandsche Letteren of Oudheidkunde, eene openlijke bekendmaking verdiende.

Van Harderwijk was de meest ijverige bijwoner onzer Maandelijksche Vergadering, daarvoor zich zelfs opofferingen getroostend,
maar er tevens voor uitkomend, dat dit zijne grootste en schier eenige uitspanning was.
Zijn huiselijk leven, hoe gelukkig ook, was niet zonder beproevingen. De jaren lang ziekelijke en bedlegerige toestand zijner tweede gade, M.J. Wintzant (de eerste, J. van Dam, had hij reeds in 1816 verloren), baarde hem zorg en leed; schoon ook de stille winteravonden, jaar op jaar, met zijne drie dochters (zijn eenige Zoon was elders gevestigd), in leerzaam of stichtend onderhoud aan haar ziekbed gesleten, door hem en zijne huisgenoten als de meest aangename uren geschat werden. Hoe zal het den braven welligt op zijn ziekbed hebben verontrust, zulk eene lijderesse nu zonder zijne hulp achter te laten! Maar reeds op den derden dag na zijne teraardebestelling stierf ook de hulpelooze, om nu met hem in die oorden vereenigd te worden, op welke beider christelijke hope gevestigd was. De Katwijksche Gemeente betoonde haren diepen rouw op den dag zijner plegtige begrafenis, waarbij ook door zijne ambtgenooten, DD. Matthes van Valkenburg en Roldanus van Katwijk-binnen, woorden van troost en hope gesproken zijn; en eene vriendenhand plaatste in de Algem. Konst- en Letterbode (1848 No 5) een woord ter zijner nagedachtenis, waarin zijn karakter en leven naar waarheid geteekend zijn.

Izak van Harderwijk
1817— 1847

Gekomen van Warrenga. Intrede op 13-07-1817 met 1 Korinthe 20 vs 1 en 2. Eerder die dag bevestigd door ds. Thomas Hoogh van Rotterdam met Titus 20 vs 15b: “Dat niemand u verachten”. Overleden op 31-12-1847 oud 64 jr. Bevorderd zendingszaak. Gemeente verviervoudigd. Dienstdoend overleden op 2 januari 1847 en begraven te Katwijk. Zijn graf onbekend.

Foto's monument